Valkenstijn-Balloërveld

door Luit Staghouwer

.
Omdat ik op de eerste werkdag van de insectenwerkgroep afwezig ben i.v.m. een korte vakantie, ging ik onlangs op een mooie dag maar eens kijken op het terrein van Landgoed Valkenstijn in Assen-Oost. Veel insecten zag ik nog niet, maar o.a. narcissen, speenkruid en bosanemoon bloeiden uitbundig. Toen ik ’s avonds de foto’s bekeek was ik op onderdelen niet tevreden en daarom ging ik de volgende dag nog even terug. Ook was ik nog een paar keer op het Balloërveld. De ene dag heb je meer geluk dan de andere, maar gelukkig valt er duidelijk al weer iets meer te zien dan de afgelopen periode. Het begint weer interessant te worden.

Maar eerst kom ik nog even terug op de mieren in het vorige verslag. Ik vermeldde dat het waarschijnlijk de kale bosmier was, maar het blijkt de behaarde bosmier te zijn. Beide soorten lijken sterk op elkaar en ze worden vaak gewoon rode bosmier genoemd. Maar de behaarde bosmier heeft minstens 25 haren op het pronotum (voorste deel van het borststuk), de kale hooguit twaalf. Op verzoek stuurde ik twee werksters ter determinatie naar de mierenwerkgroep van de Nederlandse entomologische vereniging. Het grootste deel van het jaar zie je alleen maar werksters. Koninginnen blijven na de ‘bruidsvlucht’ in het nest om, ononderbroken van de lente tot de herfst, eieren te leggen. Ondertussen wordt ze gevoed door de werksters. Mannetjes zijn geheel zwart. Deze komen echter alleen in de paartijd ter wereld, en sterven al korte tijd later. Met andere woorden het was niet moeilijk om twee werksters te ‘selecteren’.


Ik was op het Balloërveld druk bezig met het ‘bestuderen’ van grijze zandbijen in de hoop daarop een mannetje zandbijenwaaiertje te zien, toen mijn oog viel op iets dat door het gras kroop. Het was een spin, een spin met een voor de tijd van het jaar toepasselijke naam: paaspanterspin. Het abdomen (achterlichaam) van het mannetje (7,5-9 mm) is bruin met een brede geelbruine middenband en twee rijen zwarte vlekjes daarnaast.
De carapax (rugzijde kopborststuk) is donkerbruin met een brede lichtbruine middenband en een onduidelijke lichtbruine band langs de onderrand. De poten zijn bruin, de palpen donkerbruin.Het vrouwtje is groter (8-12 mm) en iets anders getekend. De paaspanterspin is een soort die vooral in maart en april te zien is, en dan meestal op de zandgronden (heidegebieden en kustduinen). Panterspinnen behoren tot de wolfspinnen. Er zijn nog enkele soorten panterspinnen waaronder de pinksterpanterspin, maar die is zeldzaam.


Op Landgoed Valkenstijn staat ook de holwortel volop in bloei. Holwortel bloeit roodpaars of wit. Per groeiplaats varieert de overheersende bloemkleur. Op Valkenstijn is ‘roodpaars’ sterk in de meerderheid. De bloemen zitten aan de top van de stengels in een tros bij elkaar. Onder iedere bloem zit een schutblad. Dat schutblad is gaafrandig. De bloemen staan op rechte stelen, de bloemen zijn tweezijdig symmetrisch en hebben de vorm van een helm. De bloem heeft vier kroonbladen, één kroonblad eindigt in een spoor die meestal omlaag gericht is. In de spoor bevindt zich nectar die door hommels en bijen verzameld wordt.
De naam holwortel slaat op de wortelknol van de plant die hol is, in tegenstelling tot die van de vingerhelmbloem waarop de plant sterk lijkt. De bloem is afkomstig uit Midden-, Oost- en Zuid-Europa, en werd hier o.a. op verschillende landgoederen aangeplant (stinzenplant).


Aan de voet van een grote beuk zag ik tussen het mos deze leuke zaailing. Een zaailing is een jonge, uit zaad gegroeide of opgekweekte plant. Een zaailing kan zowel een kruidachtige als een houtachtige plant betreffen. De ontwikkeling van de kiemplant begint met de kieming. Zodra het eerste ware blad tevoorschijn komt wordt de kiemplant een zaailing genoemd. De linker foto maakte ik bij mijn eerste bezoek, de volgende dag ‘controleerde’ ik de voortgang. De foto rechts laat zien dat er intussen niet veel is veranderd.


Op een paar plekken staan zomerklokjes (Leucojum aestivum). Aestivum betekent zomers. Het zomerklokje wordt 30-60 cm hoog en bloeit van april tot juni (samen met het lelietje-van-dalen). Ze heeft heldergroene bladeren. Aan de bloemstengel zitten gewoonlijk drie tot vijf tweeslachtige, 2 cm lange bloemen. De hangende witte, klokvormige bloemen hebben groene vlekjes op de bloemblaadjes. De meeldraden zijn ongeveer half zo lang als het bloemdek. De helmdraden zijn korter dan de helmknopjes. De stijl is aan de top zwak knotsvormig.



Regelmatig hoorde ik enkele grote bonte spechten. Volgens mij reageerden ze op elkaar. Na een roffel op een tak van een boom dichtbij volgde even later een roffel met een andere klankkleur van iets verder weg. Een groene specht vond dat schijnbaar wel grappig, ik hoorde hem af en toe lachen.
In tegenstelling tot de grote bonte specht roffelt de groene specht niet vaak en als hij het al doet, is dat nauwelijks hoorbaar. Het mannetje grote bonte specht is te herkennen aan de rode vlek op het achterhoofd. Deze ontbreekt bij het vrouwtje. Jonge spechten hebben een rood petje.



Op meerdere plekken op het landgoed staan enkele wilde kievitsbloemen. Uit de ondergrondse bol groeit een rechtopstaande stengel met smalle lijnvormige bladeren. De stengel buigt bovenaan omlaag waardoor de alleenstaande bloem naar beneden hangt. De kleur van de bloemdekbladen is meestal lichtpaars tot paars met vlekken, waardoor er een schaakbordpatroon lijkt te staan op die klokvormige bloem. De bloem kan ook kleurloos zijn en dan zien we dat als een witte bloem.


Grote sneeuwroem is net als holwortel en wilde kievitsbloem een stinzenplant. De bloemen hebben een diameter van 2–2,5 cm en zijn meestal blauw, soms wit of roze van kleur. Wanneer de bloemen blauw zijn, hebben ze een wit hart. De bloemen zijn met een tot zes in een aar gegroepeerd. De meeldraden zijn deels vergroeid en omsluiten het vruchtbeginsel. De bloeiperiode is in maart en april.
Sleedoorn bloeit ongeveer gelijk met grote sneeuwroem. De struik komt bij ons van nature voor, en wordt vooral aangetroffen langs bosranden. De bestuiving wordt uitgevoerd door insecten, met name door de honingbij.


Op de zelfde struik (omgeving Balloërveld) zag ik mijn eerste roodgatje (9-11 mm) van dit jaar. Het roodgatje is een van onze algemeenste zandbijen en de vrouwtjes zijn gemakkelijk te herkennen aan de oranjebruin behaarde bovenzijde van het borststuk en de evenzo behaarde achterlijfspunt. Vrouwtjes bezoeken een groot aantal planten voor het verzamelen van stuifmeel, zoals wilg en paardenbloem, maar ook schermbloemigen en fruitbloemen. De vrouwtjes nestelen ieder voor zich, soms in kleine groepjes, op allerlei zanderige plaatsen. Het nest bestaat uit een hoofdgang met aan het einde een of meer nestcellen aan korte zijgangen. Het roodgatje vliegt van maart tot en met juli in een jaarlijkse generatie. De piek bij de mannetjes ligt eind april, bij de vrouwtjes begin mei. In ons land is het roodgatje na de honingbij de meest voorkomende bij.



Na mijn bezoek aan Valkenstijn keek ik ook nog even op het Balloërveld. De grijze zandbijen waren erg actief. Ik vind het steeds weer leuk om een tijdje te kijken naar wat ze doen. In veel nestgangen is nog net de kop van een bij te zien. Bij onraad trekken ze zich snel terug, maar even later komt de bij voorzichtig weer tevoorschijn. Rond de nestgangen is druk ‘vliegverkeer’, waarschijnlijk zijn het vooral mannetjes. De mannetjes zijn al enkele dagen vroeger actief dan de vrouwtjes. Ze vatten post bij de nestingangen, waar ze wachten tot een vrouwtje tevoorschijn komt. Het op seks beluste mannetje grijpt zijn kans, terwijl het vrouwtje maar aan één ding kan denken: stuifmeel verzamelen. Soms wagen meerder mannetjes tegelijkertijd hun kans, wat resulteert in een gerollebol van jewelste tijdens het ‘vechtparen’.



Bij de nestgangen van de grijze zandbij was deze (aard-)hommel schijnbaar van plan om een nest van de zandbij te kraken. Tot tweemaal toe zag ik een grijze zandbij die de hommel aanviel waardoor de poging tot kraken geen succes had. Aardhommel, veldhommel, grote veldhommel en wilgenhommel zijn onderling moeilijk van elkaar te onderscheiden. Allemaal hebben ze een borststuk waarvan het voorste deel geel en de rest zwart behaard is. Het voorstuk (tweede rugplaat) van het achterlijf is geel behaard, het tussenstuk zwart en het einde van het achterlijf is ook wit behaard. Daarom wordt er vaak gesproken over een lid van de aardhommel-groep. Het nest van de aardhommel zit in de grond en kan tot ruim een meter diep liggen



Op weg naar huis keek ik nog even bij een bloeiende wilg aan de rand van het Loonerdiep. Er zaten niet veel insecten op, maar wel dit mannetje boomblauwtje. Mijn eerste boomblauwtje van dit jaar. Boomblauwtjes vliegen van eind maart tot begin juni en van half juni tot begin oktober in twee of drie, elkaar overlappende generaties. De bovenkant van de vleugels is bij het mannetje waterig lichtblauw met smalle zwarte randen en bij het vrouwtje lichtblauw met brede tot zeer brede zwarte randen. De onderkant van de vleugels is zilvergrijs met kleine zwarte stippen.
Rups: half mei-eind juni en begin augustus-eind september. De verpopping vindt plaats in de strooisellaag of in een schorsspleet; de soort overwintert als pop.

Groetjes,

Luit