Op bekend terrein

door Luit Staghouwer

.

Beste natuurliefhebber/-ster,

Een week lang ging er bijna geen dag voorbij waarop ik niet op het Balloërveld aan het speuren was. Een paar keer leverde dat uiteindelijk niets op, maar op andere dagen had ik meer geluk. Onlangs op een prachtige zomerse dag hoorde en zag ik, op het aan de heide grenzende gebied van het Gasterensche diep, zelfs een vijftal kraanvogels. Het aantal ooievaars was nog iets groter. Op meerdere plaatsen hoorde ik regelmatig een koekoek en voortdurend lieten ook kleinere zangvogels van zich horen. Het was echt genieten. Ook over het aantal fotografeerbare onderwerpen werd ik af en toe beslist enthousiast. Een aantal onderwerpen moet daardoor wachten tot het volgende verslag.

Opeens zag ik iets bewegen in het gras, het was een nachtvlinder. Ik liet twee foto’s door het beeldherkenningssysteem ‘bekijken’, het was duidelijk een voorjaarsuil. Maar welke? Is het de tweestreepvoorjaarsuil (95%) of de sierlijke voorjaarsuil (99%)? Beide vlinders vliegen van eind februari tot begin juni in één generatie en ze bezoeken ook dezelfde bloemen.
Tweestreepvoorjaarsuil: De zeer variabele bruine grondkleur loopt uiteen van licht zandkleurig bruin via warmbruin en oranjeachtig of grijsachtig bruin tot zwartachtig bruin.
Sierlijke voorjaarsuil: De grondkleur is buitengewoon variabel en varieert van zandkleurig wit via zandkleurig grijs, helder oranjebruin, roodachtig bruin, warm grijsachtig donkerbruin met een roze of paarsblauwe tint tot zwartachtig.
Op basis van deze beschrijvingen denk ik dat het de sierlijke voorjaarsuil is.

Dit is de zogenaamde buiskoker van de bruingrijze kokermot. Kokermotten zijn een familie van erg kleine nachtvlinders waarvan er in ons land meer dan 100 soorten voorkomen. Bijna alle soorten uit deze familie maken kokertjes waarin ze leven als rups en er ook in verpoppen. De meeste mineren en maken vlekmijnen met een rond gaatje waar de rups het blad is binnengedrongen. De rups van de bruingrijze kokermot maakt eerst een gekromde jeugdkoker en leeft daarin tot het voorjaar, daarna maakt hij de definitieve koker (buiskoker). Deze koker is ongeveer 7 mm groot, strokleurig en heeft bijna steeds “tanden” van de bladrand waaruit de koker is gesneden. In mei of juni vindt de verpopping plaats. De vliegtijd begint eind mei en gaat tot begin september. Deze algemene soort komt in het hele land voor en leeft op een groot aantal loofbomen en struiken. De mot heeft een spanwijdte van 10,5-14 mm.

Op een van de mooie dagen duurde het lang voordat ik iets leuks tegenkwam, maar toen ging het ook even snel. Eerst zag ik een kleine vuurvlinder op een paardenbloem, toen een klein koolwitje, een roodbont heide-uiltje en later ook nog een weegbreemot. Het roodbont heide-uiltje zag ik nog niet eerder. Het is een vrij algemene, dagactieve nachtvlinder die vooral voorkomt op zandgronden.
De doorgaans roodachtig donkerbruine voorvleugel heeft een kenmerkend bont getekend uiterlijk door de wit- en grijsachtige marmering. De kleur is enigszins variabel: soms is het grondpatroon grijsachtig bruin en de hoeveelheid wit kan variëren. Langs de achterrand van de gele achtervleugel loopt een zeer brede, zwarte band met smalle uitlopers langs de voorrand en de binnenrand.
Deze soort vliegt van half april tot oktober in twee, soms drie generaties. De vlinders vliegen overdag bij zonnig weer boven de heide en bezoeken bloemen.

Toen ik het ‘witje’ fotografeerde zag ik een adder het zandpad oversteken. Ineens was het witje niet meer interessant, ik richtte mijn aandacht en de camera op de adder. Gelukkig was ik er op tijd bij en kon ik een paar foto’s maken voordat de adder weer in tussen de heidestruiken verdween. De adder is de enige giftige slang die in ons land voorkomt. Hij wordt ongeveer 50-70 cm lang en heeft meestal een donker zigzagpatroon op de rug. De mannetjes blijven aanzienlijk kleiner dan de vrouwtjes en mannetjes zijn ook contrastrijker, ze hebben meestal een sterker geprononceerde rugstreep. De lichaamskleur van de adder kent een grote variatie. De kleur kan grijs, geelbruin tot bruin of rood zijn. De giftigheid wordt vaak overschat, de beet van een adder kan wel gevaarlijk zijn voor de mens, maar gevallen met fatale afloop zijn uiterst zeldzaam. De adder is eierlevendbarend, de jongen komen levend ter wereld. De adder staat hoog in de voedselketen en is een belangrijke verdelger van plaagdieren, zoals konijnen en muizen. De adder staat op zijn beurt dan weer op het menu van diverse zoogdieren en roofvogels.

De berkensmalsnuit (4-5 mm) leeft voornamelijk, zoals de naam al zegt, op berken. De volwassen wants overwintert vaak in een boomspleet. In het voorjaar komt hij tevoorschijn en zoekt de vrouwelijke katjes van de berk. De bloemen in die katjes groeien uit tot berkenzaadjes. In mei en juni legt het vrouwtje eitjes op die onrijpe zaadjes. Na het uitkomen van de eitjes zuigen de nimfen voedingssappen uit zowel onrijpe als rijpe vruchten. Ook de volwassen wantsen doen dit. Na een paar vervellingen is de nieuwe generatie eind augustus of in september volwassen. Op één berk kunnen tienduizenden berkensmalsnuiten leven, bij ‘gunstige’ omstandigheden zelfs een miljoen. In de herfst vliegen ze uit op zoek naar een beschutte plaats om te overwinteren en veroorzaken dan soms overlast.
De bessenschildwants (10,0­12,0 mm) is een van onze algemeenste grote wantsen. Deze wants is momenteel nadrukkelijk aanwezig, maar kan gedurende een groot deel van het jaar als volwassen dier worden gevonden. Op uitgebloeide paardenbloemen zag ik een paar keer meerdere wantsen. Maar ook op allerlei struiken is de wants te vinden. De eitjes worden in het voorjaar gelegd en in de zomer kunnen we de bruine larven op onder meer leden van de rozenfamilie aantreffen. In de nazomer wordt de bessenschildwants volwassen. De volwassen wants overwintert.

Deze vlieg met de rode zijvlekken op het abdomen (achterlijf) is zeer waarschijnlijk een mannetje Gonia distinguenda (10-13 mm). Het is een nogal zeldzame sluipvlieg en ik heb er helaas geen aanvullende informatie over kunnen vinden.

Op een ‘welriekende’ hoopje redelijk verse (honden?)poep waren een paar blauwzwart glanzende mestkevers druk doende met het veilig stellen van een deel van deze smeuïge materie. Maar er zat ook nog een andere kever op. Ik dacht dat het ook een mestkever zou zijn, maar het was een grauwe aaskortschildkever (15-25 mm). Deze kever wordt beschouwd als een natuurlijke bestrijder van vliegen, omdat de larven grote hoeveelheden vliegenlarven eten in mest en dode karkassen. Hierdoor wordt de overlast van vliegen kleiner en worden ziektes die door vliegen worden overgedragen minder snel verspreidt. Het lichaam van de grauwe aaskortschildkever is zwart van kleur en vrij sterk afgeplat. Op het achterlijf heeft de kever een onregelmatige en vlekkerige lichtgele tot witte beharing. Op het achterste deel van de voorvleugels vormt de beharing vaak een dwarsband. De voorvleugels (dekschilden) zijn kort en laten de laatste zes tot zeven achterlijfssegmenten onbedekt. De beide voorvleugels vormen een vierkant. Eke voorvleugel draagt een rij putjes in de lengte die ondanks de beharing goed te zien zijn. De achtervleugels zijn goed ontwikkeld maar de kever vliegt zelden. Mannetjes zijn van vrouwtjes te onderscheiden doordat de vrouwtjes een beduidend smallere kop hebben.

Dit is wel duidelijk een kortschildkever. Onder de roodbruine dekschilden zitten de vleugels keurig opgevouwen. Het is ook een opvallende verschijning en je zou denken dat hij gemakkelijk op naam is te brengen. Er zijn echter een aantal soorten die sterk op elkaar lijken, maar dit is zeer waarschijnlijk de roodgevleugelde roofkever. Hij kan op mooie dagen tijdens de warmere maanden worden aangetroffen op paden of zelfs in parken en tuinen. De kever geeft de voorkeur aan open en vochtige habitats, vaak op zanderige of arme bodems met fragmentarische vegetatie, natte weiden en waterrijke randen in het algemeen. Volwassenen zijn vaak actief in de felle zon, maar zitten ook wel onder stenen of boomstammen of tussen mos en rottend strooisel. Ze worden aangetrokken door rottend materiaal. De grootte van deze nogal beweeglijke kever varieert van 14 tot 18 mm.
In het volgende verslag kom ik nog even terug op deze familie (kortschildkevers).

Tot tweemaal toe zag ik een groepje mieren met een prooi. De zwarte mieren deden zich te goed aan een nog levende rups. Het zou de rups van de satijnstipspanner kunnen zijn. Ik denk dat de prooi van de bloedrode roofmieren een forse larve is.   

De Engelse naam van dit bloemetje is Heath dog violet, dat betekent “heide hondsviooltje”. Het is te vinden op redelijk zonnige plaatsen in de duinen en op schrale graslanden en heides. Soms ook wel langs de rand van struweel. Het ‘honds’ wil zeggen dat dit het enige viooltje is dat nergens geschikt voor was (niet als geneesmiddel en niet voor parfum e.d.). Onder de blauw-kleurige viooltjes is het hondsviooltje een van de latere bloeiers in het jaar. De spoor is tamelijk groot en is gegroefd. De planten zijn meerjarig met een vertakte wortelstok, waaruit in het voorjaar nieuwe scheuten te voorschijn komen. In de winter vind je bovengronds geen tekenen van het hondsviooltje.

Groetjes,

Luit