door Luit Staghouwer
.
Beste natuurliefhebber/-ster,
Volgens de kalender is het nu voorjaar, maar zo ervaar ik het nog niet elke dag. Soms zit het mee en kom ik met een paar leuke foto’s thuis. Maar het komt ook voor dat er niets valt te fotograferen (geen interessant onderwerp, meestal in combinatie met een grijze dag). Een volgende keer ga ik dan gewoon weer ‘op safari’ en met een beetje geluk levert dat dan wel weer bruikbaar materiaal op voor een verslag. Sinds ruim een week hoor ik regelmatig de tjiftjaf, zijn intussen veel ooievaarsnesten al weer bewoond en bloeit o.a. het speenkruid en de bosanemoon. Insecten zijn er nog niet veel, maar die laten waarschijnlijk niet lang meer op zich wachten. Ik hoop ‘straks’ weer een aantal interessante soorten te kunnen fotograferen.
De foto’s in dit verslag werden gemaakt op of aan de rand van het Balloërveld en op Kampsheide.
Naar aanleiding van de foto’s van de grijze zandbij met daarop een zandbijwaaiertje in het vorige verslag werd mij gevraagd welk deel van het ‘waaiertje’ er uitsteekt tussen de segmenten van de bij. Want als het inderdaad de kop is, hoe vindt dan de paring plaats? Het was even zoeken, maar op een Deense site vond ik het antwoord: “Aangezien alleen het voorlichaam van het vrouwtje uit de bij steekt, moet het mannetje zijn achterlichaam in het achterlichaam van de bij boren om te paren. Hier vindt hij een spleet in het lichaam van het vrouwtje zandbijwaaiertje, die de eieren voor bevruchting bevat. Vervolgens ontwikkelen de larven zich in het vrouwtje totdat ze klaar zijn om uit de moeder te kruipen.”
https://www-naturbasen-dk.translate.goog/art/14320/stylops-melittae?_x_tr_sl=da&_x_tr_tl=nl&_x_tr_hl=nl&_x_tr_pto=sc
Het lijkt ongeloofwaardig, maar ik verbaas me wel vaker over wat er in de natuur gebeurt.
Intussen zag ik nog enkele geparasiteerde grijze zandbijen, zelfs een bij met twee parasieten. Er is zelfs al eens een grijze zandbij gezien met vier vrouwelijke zandbijwaaiertjes.
De gewone veldbies komt veel voor op schrale graslanden en bermen en in vergrassende heidevelden. Het is een kleine, meerjarige plant die groeit in losse zoden met korte wortelstokken. Op basis van de bloeiwijze is de plant ingedeeld bij de russenfamilie. De randen van de bladeren zijn behaard met lange witte haren. De bloempjes zitten heel compact bij elkaar in hoofdjes. De bloem op zich is bruin en stervormig. De kleur van de bloemdekbladen is chocoladebruin. Veldbies staat van maart tot en met mei in bloei. De gele helmknoppen vallen het meest op. Maar zo ver is het bij deze bloemetjes nog niet.
De jeneverbeskielwants (8,510,5 mm) is een groen gekleurde wants met over de dekschilden een gebogen roze-rode band (in de vorm van een boemerang). De volwassen wants overwintert en kan het gehele jaar als volwassen dier worden aangetroffen. Maar ik had hem in de afgelopen maanden niet gezien. De wants komt vrij algemeen voor op de binnenlandse zandgronden, maar ook wel in stedelijk gebied en op de Waddeneilanden. Zoals de naam al doet vermoeden is de wants vooral te vinden op de jeneverbes, maar in stedelijk gebied op andere soorten uit de cipresfamilie (o.a. cipres, schijncipres en levensboom). Vanaf augustus is de nieuwe generatie volwassen wantsen te zien.
De Tomocerus vulgaris (2-4 mm) stond ook al in het vorige verslag. Dit zou de zelfde springstaart kunnen zijn, ik zag hem op ongeveer de zelfde plaats. Op de dode tak zat ook nog een ander, kleiner springstaartje waarvan ik de soortnaam niet heb kunnen achterhalen. Op een ander stuk dood hout zat een viervlekpriemkever. Het is een keversoort uit de familie van de loopkevers. Hij zou een voorkeur hebben voor licht vochtige terreinen binnen uiteenlopende biotopen, met een voorkeur voor kleigronden. Op het menu van de viervlekpriemkever (5-6 mm) staan vooral insecteneieren.
Vroegeling kiemt in het najaar en gaat als rozet de winter door. Het eenjarige plantje (3-15 cm hoog) bloeit vanaf februari tot en met mei met witte bloemetjes. De bloemetjes hebben vier diep gespleten kroonblaadjes. Voor de zomer zijn de zaden al gevormd. Dan sterft het plantje af en zullen de zaden in het najaar weer ontkiemen. Vroegeling komt vaak massaal voor op open, droge zandgrond, zoals in plantsoenen, bermen, open grasland en tussen bestrating. Vogelmuur (inzet) is ook een vroegbloeier met witte bloemetjes, maar dat bloemetje heeft vijf witte diep gespleten kroonblaadjes.
Vroegeling is een zogenaamde therofyt, dat zijn planten die geen overlevingsknoppen aanmaken. Ze sterven helemaal af nadat ze zaad gemaakt hebben. Het zaadje is dan een soort van ‘ingepakte plant’, die dient om de moeilijke periode te overleven. Bij de vroegeling is dat de zomer, want dan is het te heet en te droog in het milieu waar deze plantjes groeien.
Het insect op het de foto rechts is een ‘bronswespachtige’.
Er zijn een paar plekken op het Balloërveld waar ik regelmatig even ga kijken. Op een van die plekken groeien meerdere soorten mossen en korstmossen, zoals bijvoorbeeld het varkenspootje en het gewoon kraakloof.
Het in ons land vrij zeldzame varkenspootje groeit voornamelijk op zure, voedselarme zandgronden (o.a. heidevelden) en op rotsachtige ondergrond. Het is wittig, grijsgroen tot blauwgrijs van kleur. Dit korstmos groeit vaak kussenvormend en is overwegend drie- tot vier- of polychotoom vertakt. (polychotoom: een tak splitst zich in meer dan drie en gewoonlijk ongelijke takken.) De podetiën (takjes) zijn niet soredieus, glad en geheel zonder schubben. De takjes worden 3–5 cm hoog en 3 mm dik en zijn voorzien van bruine puntjes. (Sorediën: Een manier van ongeslachtelijke voortplanting. Sorediën zijn korreltjes met algencellen en schimmeldraden.)
Het gewoon kraakloof (links) groeit op de grond van met name stuifzanden. Het is een stuikvormig korstmos met deels rond en deels platte takken, die fijn verdeelde uiteinden bezitten. Het heeft een glanzend bruine kleur, maar de afstervende delen zijn rood gekleurd. Bij droog weer kraakt het letterlijk onder je voeten, als je door de hei of schraal grasland wandelt.
Tot mijn verrassing zag ik op meerdere plekken plukjes ‘roodgekapte’ bekerzwammetjes. Er zijn een paar soorten die nogal op elkaar lijken, maar dit is rood bekermos (Cladonia coccifera). Het komt voor op humusrijke bodems, af en toe op hout. Vaak in heidevelden, stuifzanden, ook in de duinen.
De bekers zijn dicht bedekt met kleine ronde schubben. De binnen en buitenkant van de beker is soredieus. Op de bekerranden kunnen rode pycnidia of zeldzaam kleine gebogen rode apothecia
voorkomen.
Pycnidia (pycnidiën) zijn kogel- tot flesvormig vruchtlichamen van schimmels die behoren tot de zakjeszwammen.
Apothecia zijn de duidelijk gevormde enkelvoudige of samengevoegde bekerstructuren die voorkomen bij sommige zakjeszwammen.
De vruchtlichamen van rood bekermos zijn heel divers van vorm.
Twee andere ‘roodgekapte’ bekermossen zijn dove heidelucifer (Cladonia macilenta) en rode heidelucifer (Cladonia floerkeana), maar deze hebben geen bekervormige, maar staafvormige tot vertakte podetia. Bekermossen zijn nogal divers van vorm en ik vind ze lastig te determineren.
Ruig haarmos met antheridiënbekers. Het is een algemene, kosmopolitische soort die voornamelijk voorkomt in droge heide en uitzonderlijk goed bestand is tegen uitdroging en hoge temperaturen.
Dit mos (dus geen korstmos) vormt losse, dikwijls ijle zoden met groene tot roodbruine, tot 5 cm lange, rechtopstaande, onvertakte, draadvormige stengels. De lancetvormige stengelblaadjes zijn 3 tot 4 mm lang, en eindigend op zwak getande, met het blote oog zichtbare glasharen. Deze glasharen helpen de plant bij het opvangen van water. Bij vochtig weer staan de blaadjes naar buiten gericht, bij droogte plooien ze zich rond de stengel. Deze aanpassing stelt de plant in staat te overleven bij temperaturen tot liefst 70°C. Ruig haarmos is een tweehuizige plant. De mannelijke planten ontwikkelen felrode antheridiënbekers of perigonia, bekend als ‘achterlichtjes’. In deze ‘spatbekertjes’ worden de zaadcellen gevormd. De zaadcellen worden verspreid als er een regendruppel op het spatbekertje valt. Uit een vrouwelijke plant groeit na de bevruchting een oranje sporenkapsel.
Op een paar plaatsen op het Balloërveld liggen boomstammen waar je even op kunt gaan zitten. Op een van die boomstammen is dat niet verstandig, want daar zit een mierennest in (en waarschijnlijk onder). Bij zonnig weer zijn de mieren erg actief, ze lopen langs en over de boomstam. Het viel me op dat sommige mieren een andere mier dragen, ze houden elkaar vast bij de kaken. De mier die wordt gedragen heeft zich opgekruld om het dragen makkelijker te maken.
Zeer waarschijnlijk zijn het kale bosmieren. Zo’n volk heeft vaak meerdere nesten die bij elkaar horen. Vaak zijn het enkele hoofdnesten met een aantal bijnesten. Het ene bijnest heeft bijvoorbeeld ’s morgens zon, het andere ’s middags. Je ziet ze dan vaak tussen deze nesten ‘verhuizen’, soms met alleen volwassenen, soms ook met larven en poppen.
Dat larven en poppen worden gedragen vind ik niet vreemd, zij kunnen niet lopen. Maar waarom worden volwassen mieren gedragen? Die vraag stelde ik aan een deskundige en dit is het antwoord: “Van wat ik heb gelezen willen die ‘binnenmieren’ helemaal niet naar buiten om naar het zomerverblijf te gaan. Zij hebben dus drang om binnen te blijven en daar hun taak uit te voeren. De buitendienst heeft juist als taak te zorgen dat het zomernest wordt bevolkt. En dus dragen zij de mieren die niet willen, naar het andere nest. En daar kunnen de binnenmieren dan weer bezig met de jongen en eieren.” De kale bosmier heeft geen winter- en zomerverblijf, maar ongetwijfeld hebben bij deze soort sommige ‘binnenmieren’ ook geen zin om te verhuizen. De natuur blijft boeiend.
Zoals gebruikelijk heb ik ook nu weer dankbaar gebruik gemaakt van het beeldherkenningssysteem op Waarneming.nl. De meeste informatie bij de foto’s heb ik gevonden op diverse websites, meestal is de tekst een combinatie van gegevens uit meerdere bronnen.
Groetjes,
Luit